FFG Classics ontleed: Die dritte Generation
Die dritte Generation (1979)
Deze grotesk wanhopige Berlijnse terroristenklucht is een film die de toeschouwer genadeloos met audiovisuele informatie bombardeert. Er is tegelijk zo veel te horen en te zien in dit agressief primaire stripverhaal dat de chaos van beelden en geluiden de verhalende dimensie van de film volledig overstemt. Anders dan in zijn stugge, uitgezuiverde sociale melodrama’s maakt Fassbinder hier gebruik van een compleet verschillende tactiek waarbij overbelasting troef is. Hij ontketent een Blitzkrieg op onze zintuigen en op de conventies van het bourgeois spektakel. Het is alsof hij ons onderdompelt in de verwarring en paranoia van een Duitsland in de greep van een derde generatie terroristen die in tegenstelling tot de eerste in 1968 en de tweede, de R.A.F. in de jaren ’70 en ’80, niet langer gemotiveerd is door politieke idealen maar alleen nog handelt uit geblaseerdheid en blinde zucht naar actie en avontuur. Na de idealisten en de pragmatici is het nu de beurt aan de opportunisten.
De terreurgroep die opereert in de Bondsrepubliek onder de vijfde Bondskanselier Helmut Schmidt (naar wie de film expliciet verwijst) bezit geen enkele politieke geloofwaardigheid en bestaat uit ongemotiveerde desperado’s die geen enkel gevaar vormen voor de machtshebbers. In elke kamer, in elk appartement waar ze komen, staat er wel een televisie of radio aan en horen en zien we nieuws waar de terroristen geen enkele aandacht aan schenken: een staking van metaalarbeiders, een opstand in Iran, de oorlog tussen Vietnam en China, een discussie tussen oud-studentenleider Daniel Cohn-Bendit die erbij was in mei ’68 en Rudi Dutschke, de bekendste studentenleider van Duitsland in de jaren 1960 (de terroristen van de eerste generatie).
Die dritte Generation lijkt soms een fictie-vervolg te zijn op Deutschland im Herbst (1978), de collectieve documentaire rond de dood van de RAF-terroristen (de tweede generatie) waar ook Fassbinder aan meewerkte. Volgens de regisseur kunnen de speelgoedterroristen van de derde generatie evenzeer de uitvinding zijn van het Establishment waartegen ze kinderachtig en gevaarlijk onvolwassen ten strijde trekken: verkleed als carnaval gasten, gewapend met stenguns, voorzien van valse papieren en gebruik makend van een pretentieuze geheime code ontleend aan Schoppenhauer, ‘De wereld als wil en als voorstelling.’ De over-geïndustrialiseerde samenleving heeft behoefte aan zulke zondebokken: het is de industrie die hen op zeker ogenblik weer tot leven wekt om de verkoop van computers en surveillance technologie te stimuleren.
Het groepje terroristen dat Fassbinder opvoert smeedt plannen om Peter Lurz (Eddie Constantine) de directeur van een Amerikaanse multinational te ontvoeren maar wordt intussen het vuur aan de schenen gelegd door een hardhandige politie-inspecteur Gerhard Gast (Hark Bohm met een belachelijk grote Stetson op zijn oer-Duitse kop) wiens zoon Edgar Gas (Udo Kier) deel uitmaakt van het bonte terroristengezelschap. Edgar en de andere terroristen - bankiersvrouw Petra Vielhaber (Margit Carstensen), lerares Hilde Krieger (Bulle Ogier), verkoper in een platenwinkel Rudolf Mann (Harry Baer), heroïneverslaafde Ilse (Y Sa Lo), hun leider August Brem (Volker Spengler) - hokken samen in een flat en bieden ook nog onderdak aan twee vrienden van Ilse, Franz Walsch (Günther Kaufman) en Bernhard von Stein (Vitus Zeplichal, de hoofdrolspeler uit Ich will doch nur, das Ihr mich liebt)
Nadat de recent gerekruteerde Paul (Raul Gimenez), een uit Afrika gevluchte huurmoordenaar, door de politie wordt neergeschoten, nemen ze een nieuwe identiteit aan en duiken ze onder. Wat Fassbinder de kans geeft om er een flamboyante verkleedpartij van te maken met valse pruiken en snorren, grijs geverfde haren, zeerovers, harlekijns, clowns en libellen.
Verraad is ook in deze Fassbinder een dominant motief. De meest naïeve in de groep, Bernhard von Stein ontdekt tot zijn grote consternatie dat hun leider, August Brem een spion en agent-provocateur is en zijn strijdmakkers uitlevert aan de vijand. En ook het door Hannah Schygulla gespeelde personage van Susanne Gast, de secretaresse van Peter Lenz, is betrokken bij de clandestiene terreurgroep.
Het verhaal, zo je dit al zeggen kunt, lijkt veeleer op een schema dat veel mogelijkheden tot variaties biedt en door Fassbinder in een Godard-achtige compartiment-structuur wordt opgesplitst. Met bij elk hoofdstuk een obsceen of expliciet citaat van graffiti in mannentoiletten, nauwgezet gedateerd en gelokaliseerd (van ordinaire urinoirs tot het luxe grootwarenhuis KaDeWe).
De broeierige en karikaturaal getypeerde lieden die in de besloten Berlijnse decors evolueren zijn duidelijk het product van een ontredderde, verwarde samenleving. Vaste acteurs uit het Fassbinder ensemble vertolken vaak onderling verwisselbare politiemannen, industriëlen en terroristen die in absurde spelletjes gewikkeld zijn die veel weg hebben van een ontspoorde film noir-parodie. Het inwisselbare wordt ook gesuggereerd door hoe ze de tijd doden: de grote directeur met schaken, de terroristen met Monopoly.
Fassbinder noemt Die dritte Generation een komedie in zes bedrijven vol spannende, opwindende, logische wrede en gekke maatschappij spelletjes die doen denken aan de sprookjes die aan kinderen verteld worden om het leven tot de dood te verdragen.
Na de virtuoze mise en scène met het geraffineerd licht en sierlijk Sirkian camerawerk in films als Chinesisches Roulette, Bolwieser en Despair, betekent Die dritte Generation een terugkeer naar de verbrokkelde collage-en montagestijl van de Godard van Masculin -Féminin en La Chinoise. Het gestileerd realisme maakt plaats voor een cynisch stripverhaal in primaire kleuren, vol galgenhumor en met treurige satirische vondsten. Voor de eerste keer lijkt het alsof Fassbinder zelf de greep op de werkelijkheid heeft verloren: Die dritten Generation is minder een op de realiteit steunende fantasie dan een rusteloos sprookje waarmee de cineast zijn eigen onmacht en onzekerheid (die hij al in een ongemakkelijk exhibitionistisch nummertje had blootgelegd in zijn bijdrage in Deutschland im Herbst) van zich af filmt.
De film opent met het kloppende geluid van een synthesizer hart en in alle scènes die daarop loeit de geluidsband met gepraat op radio en tv, belgerinkel, telefoongesprekken. De dialogen worden voortdurend verstoord door het lawaai dat uit een televisietoestel schalt, waarover dan ook nog eens de vrij complexe score van Peer Raben uitgesmeerd wordt.
Een scène bevat haast nooit een middelpunt waar onze aandacht naar toe geleid wordt. De kijker moet integendeel zelf een keuze maken in de simultane informatie-overload in beeld en geluid. De totaalopnamen bevatten vaak actie op de voorgrond, in de diepte en terzijde. Zo is er bijvoorbeeld een langaangehouden totaalopname van een woonkamer waarin zich een achttal mensen bevinden: iemand die naar tv zit te gapen, twee mensen staan met elkaar te praten, iemand leest een tekst voor, een ander komt aanbellen, de junkie de service zit op een gitaar te tokkelen en wellicht vergeet ik nog een onderdeel van de onoverzichtelijke handelingen. (Scène die ook Fassbinders meesterschap toont in het verplaatsen, van elkaar scheiden of op elkaar hopen van personages in een krappe ruimte). Vanaf de aan en uit flitsende Godardiaanse begin-credits speelt de film ook met lichteffecten, zoals ook flikkerende neonreclame die de kamer om de vingerknip rood kleurt. Het resultaat van dit alles is een uitputtende maar zeer stimulerende kijk-en luisterervaring, een chaotische film die je zeker niet bij een eerste visie helemaal kan vatten.
Dat maakt die Die dritte Generation niet meteen de meest toegankelijke Fassbinder film uit die periode, maar het pleit voor Fassbinder dat hij een controversieel onderwerp als terrorisme dat toen verdeeldheid zaaide in de Bondsrepubliek, niet op een eenduidige, lineaire en manipulerende manier aanpakt. Hij moest de film ook helemaal zelf produceren, zowel de Westdeutscher Rundfunk als de Berlijnse senaat die ook subsidies verleent, wilden er niks me te maken hebben. Uit financiële overwegingen stond Fassbinder naast het schrijven en regisseren ook nog eens achter de camera. Twee van de acteurs, Raul Gimenez en Volker Spengler, zorgden voor de set design; acteur en manusje van alles Harry Baer (de terrorist die tijdens de bankoverval in zijn broek plast) kluste bij als production manager.
Deze gelaagde film wemelt ook van de half ernstige inside jokes. Margit Carstensen vertolkt kennelijk opnieuw Petra von Kant: ze is nog altijd in de weer met machtsspelletjes waarbij ze evenzeer slachtoffer als dader is, al speelt ze dit keer duidelijk een parodie op haar vroegere incarnatie. Eddie Constantine en Volker Spengler draven op als indirecte referenties naar rollen die ze vertolkten in vroegere Fassbinderfilms. Voor Spengler die af en toe vrouwenkleren aantrekt is dat natuurlijk In einem Jahr mit 13 Monden, voor Constantine (die en passant Tarkovski’s Solaris een van zijn favoriete films noemt) is dit Warnung vor einer heiligen Nutte waarin hij zichzelf speelde, al is er ook een echo naar de gang waarin hij vele deuren opende in Godards Alphaville. En Fassbinder offreert eens te meer zijn moeder een weinig flatteuze rol: Lilo Peimpeit die anders zo fier en onberispelijk uit de hoek komt is nu een kinds geworden grootmoeder, lijkbleek geschminkt is en de witte kleren van een klein meisje draagt. (Ze lijkt wel gemodelleerd op de infantiele Bette Davis in What Ever Happened to Baby Jane van Robert Aldrich). Juliane Lorenz (cutter) speelt een kleine rol, ze werkt bij een arbeidsbureau waar Franz Walsch komt aankloppen voor een job.
We horen ook de stem van Ingrid Caven (uit haar album Au Pigall’s), zingend over een romantische liefde die slecht afliep, in een van de scènes die zich afspelen in een modieuze platenwinkel aan de Kurfürstendamm waar de would be terroristen afspreken. Dit is trouwens een van de weinige Berlijnse films van Fassbinder wiens films doorgaans München als decor hebben. Alhoewel er weinig buitenopnamen zijn, is de stad prominent aanwezig. Vooral dan door het terugkerend totaalbeeld, bij dag en nacht, van het Breitscheidplatz en de Gedächtniskirche, met de halve ruïne van de oude kerk van de tijd van Keizer Wilhelm II naast de moderne nieuwbouw uit 1961 (vier maanden na de bouw van de muur) als blijvende getuigenis van de verwoestende oorlog en verdeling van het land waar Eddie Constanine’s kantoor in glas en staal op uitkijkt.
In de openingsscène zendt de Duitse televisie Bressons Le diable probablement uit; Fassbinder zat in de jury toen de Berlinale in 1977 deze film van Bresson vertoonde maar hij slaagde er niet de andere juryleden te overtuigen om Bresson de Gouden Beer te geven (die ging naar The Ascent van Larissa Shepitko, USSR).
Met Hanna Schygulla, Margit Carstensen, Harry Baer, Volker Spengler, Udo Keir, Hark Bohm, Eddie Constantine, Bulle Ogier, Gunther Kaufmann, Lilo Peimpeit, Y Sa Lo, Raul Gimenez, Vitus Zeplichal, Claus Holm, Jurgen Draeger.
Fassbinder, Rainer Werner (1946-1982)
‘Ich werfe keine Bomben Ich mache Filme’ R.W.F.
Was Rainer Werner Fassbinder het laatste geniale filmtalent? Dat moet de geschiedenis maar uitwijzen, maar vast staat dat geen enkele regisseur in zulke relatief korte tijd (dertien jaar) zulk een verbazend omvangrijk, sterk, homogeen en provocerend oeuvre bij elkaar filmde. ‘Ieder moet voor zichzelf beslissen of het beter is een kort maar intensief leven te leiden of een lang en gewoon bestaan,’ liet hij ooit optekenen. Voor hem was de keuze snel gemaakt. In juni 1982 overleed hij veel te vroeg aan een overdosis drugs, drank, medicaties, films, toneelstukken, tragische relaties (één minnaar pleegde zelfmoord, een ander stierf in de gevangenis) en schandalen - enkele weken voordien had hij zijn 37ste verjaardag gevierd. Fassbinder leefde en filmde vanuit een radeloze woede. Zijn films werden bij hun release vaak overschaduwd door de schandaalsfeer die rond de figuur Fassbinder hing. Films én tv-series (samen goed voor een veertigtal titels) waarin hij schaamteloos zijn eigen autobiografie schreef. Films waarvoor hij een groep mensen om zich heen verzamelde die een surrogaatfamilie vormden en waarvan de dynamiek beheerst werd door sadomasochistische meester-slaafverhoudingen. Films waarin ‘Duitsland’ de grote ziekte was die hij in melodramatische kronieken of historische fresco’s aan een brutale dissectie onderwierp, van de Weimar-republiek tot het Wirtschaftswunder, van Biedermeier tot Baader-Meinhof, van de Springer presse tot de Stammheim-zelfmoorden. Films waarmee het Wunderkind van de Neue Deutsche Welle zich van de onsterfelijkheid verzekerde.
Fassbinders bewondering voor Douglas Sirk en het soap opera genre deed al veel inkt vloeien, wat vaak vergeten wordt is zijn humanisme en zijn uitzonderlijk inzicht en begrip van complexe menselijke relaties. Wanneer je zijn films en bloc bekijkt heb je het gevoel dat alles wat je weten moet over de mensheid erin vervat zit.
Fassbinder is grotendeels een autodidact. Hij breekt zijn studies af voor zijn baccalaureaat en volgt lessen in dramatische kunst. Omdat hij faalt bij zijn ingangsexamen aan de Berlijnse filmschool probeert hij dan maar zijn geluk bij het theater. Kurt Raab had met enkele vrienden in München een toneelgezelschap opgericht ‘Action-theater’ genoemd, dat elke avond optrad in een grote kelder, een geconverteerde cinema. ‘Op een avond,’ herinnert Raab zich,’ verscheen er een extreem lelijke jongen aan de deur en begon met ons te praten. Hij bleef maar rondhangen tot hij uiteindelijk zei dat hij een stuk wilde regisseren met mij in de hoofdrol. Het ging om Leonce and Lena en het was het eerste stuk dat hij regisseerde. Al snel volgde een tweede stuk, met mij, Peer Raben (de latere vaste filmcomponist van RWF), Rainer en Irm Hermann. Wij waren alle drie behoorlijk dik en Irm was graatmager. Wat ons de bondige recensie opleverde: ‘Drie dikke mannen en één dunne vrouw zijn aan het rondrollen op het Beierse bord - blijf thuis!’
In 1968 werd het Action Theater ontbonden en richtte Fassbinder samen met medestichters Kurt Raab, Peer Raben en Hanna Schygulla het Anti-Theater op Hij schreef zelf een stuk of acht toneelstukken en enkele bewerkingen van bestaande stukken, heeft tientallen toneelregies op zijn actief en daarvan soms tv-registraties gemaakt.
Het hoog tempo waarop hij filmde is deels zeker te danken aan zijn vast acteursensemble dat hij altijd snel kon inzetten (wie niet vrij was wegens opdrachten voor anderen, viel in ongenade). En alhoewel ook acteurs schitterden in zijn film, zijn het toch zijn vaste actrices die onlosmakelijk met zijn universum verbonden zijn. Bijna al zijn vrouwelijke sterren hadden een eigen profiel voor het type vrouw dat ze doorgaans vertolkten. In het ene uiterste hebben we zijn muze van het eerste uur Hanna Schygulla (Liebe ist kälter als der Tod uit 1969 tot Lili Marleen uit 1980), de actrice die Fassbinder het meest als ‘filmster’ gebruikte en die hij naar Hollywoodiconen modelleerde. Ze straalde steevast een natuurlijke, levensblije sensualiteit uit, ongeacht of ze het domme blondje à la Marilyn Monroe vertolkte of de kwetsbare ingénue genre Loretta Young. Het andere uiterste is de vamp Ingrid Caven (Warnung vor einer heiligen Nutte, 1970; Der Händler der vier Jahreszeiten, 1971), die als gesublimeerd erotisch icoon optreedt in nachtclubs en travestiebars, rokerige decors waarin ze de femme fatale - stijl Marlene Dietrich - belichaamt. Daartussenin de veelzijdige Irm Hermann (Die bitteren Tränen der Petra von Kant, 1972; Angst essen Seele auf, 1973), kleinburgerlijk, glurend, geniepig, met dichtgeknepen mondje, fijne spleetoogjes en een sierlijk lichaam in een vormeloos slobberkleed. En dan zijn er ook nog Margit Carstensen (Martha, 1973; Angst vor der Angst (1975) en Brigitte Mira (Angst essen Seele auf, 1973; Mutter Küsters Fahrt zum Himmel, 1975). De eerste burgerlijk, elegant, slank op het anorexische af en vaak psychisch vernederd. De tweede proletarisch, doodeerlijk, goedgelovig en daarom ook slachtoffer. Andere belangrijke actrices uit het officieuze Fassbinder-gezelschap: Eva Mattes (Die bitteren Tränen der Petra von Kant, 1972; Wildwechsel, 1972) en Elisabeth Trissenaar (Bolwieser, 1977; In einem Jahr mit 13 Monden, 1978).
Naast deze vaste waarden die in meerdere films variaties van hun imago spinnen, zijn er de actrices van één of enkele samenwerkingen die niet echt tot de Fassbinder clan horen maar zijn palet van vrouwenportretten occasioneel verrijkten: Barbara Sukowa (Berlin Alexanderplatz, 1980; Lola, 1981) en Rosel Zech (Die Sehnsucht der Veronika Voss, 1981). En dan zijn er nog de Franse actrices Anna Karina (Chinesisches Roulette, 1976), Mascha Méril (Chinesisches Roulette), Andréa Ferréol (Despair- Eine Reise ins Licht, 1977), Bulle Ogier (Die dritte Generation, 1979) en Jeanne Moreau (Querelle, 1982).
Met zo’n palmares verdient Fassbinder het om samen met Kenji Mizoguchi, Max Ophüls en George Cukor vernoemd te worden als een van de grootste vrouwenregisseurs uit de geschiedenis.
Patrick Duynslaegher